Geboren in Maassluis in 1926, was Kruiniger de oudste thuis. Hij heeft een broer die twee jaar jonger is, een zus van 1940 en zijn jongste broertje werd in 1949 geboren. Zijn vader was in de oorlog bij de luchtbescherming. Met een verrekijker zat hij in de toren van de kerk en als er iets aan de hand was, gingen de sirenes af. Kruiniger groeide ook op in Maassluis en maakte er de lagere school af. Toen hij naar het voortgezet onderwijs zou gaan, brak de oorlog uit in 1940. Hij was toen 14 jaar, deed nog wel de avondschool en zou naar de HBS in Schiedam gaan. Maar dat ging niet door omdat uiteindelijk de spoorwegstaking uitbrak. “Op een gegeven moment moesten we ons melden voor de arbeidsinzet”, vertelt Kruiniger vanuit zijn woonkamer in de Debussystraat. “De Duitsers hadden volk nodig om te werken. Toen heb ik een poosje bij een oom en tante in Maasland ondergedoken gezeten. Ik heb een poosje in Vlaardingen gewerkt bij de meubelfabriek van heel goede vrienden van mijn ouders. Totdat ook de trein niet meer reed. Op een goed ogenblik liep ik naar mijn ouderlijk huis, het was 9 januari 1945. Het zuiden was al bevrijd. Toen liep ik in een fuik, wij werden opgepikt.
Kruiniger pakt een boek over de oorlog in Maassluis en leest voor: ‘Begin januari werd er in Maassluis een grote razzia gehouden. Alle mannen tussen de 16 en 50 moesten zich verzamelen op de Markt’. Ik hoefde me niet te verzamelen, want ik liep in de fuik. Net als verschillende anderen. Toen zijn we op transport gesteld, lopend naar Schiedam toe. We hebben een paar dagen in een school gezeten en toen zijn we in beestenwagens via Amsterdam langs een stukje dat nog niet bevrijd was (Amersfoort) vervoerd, Duitsland in. Het was onvoorstelbaar koud. Ik weet dat we uiteindelijk na hele hoop ontberingen- we zaten als beesten opgesloten, er was een ton neergezet en daarin werden gewoon de behoeften gedaan- in Dresden aankwamen. Daar werden we eruit gelaten. De stad was toen nog niet gebombardeerd, dat gebeurde een paar weken later. We werden onder begeleiding naar een soort loods geleid en daar kregen we van het Rode Kruis soep.
We gingen door en zijn uiteindelijk in ‘Marisch Ostrou’, het huidige Ostrava’ in Tsjecho- Slowakije terechtgekomen. We werden eruit gelaten en onder begeleiding van bewapende militairen naar een barakkencomplex gebracht. We werden toegesproken door een dikke Duitser, “herzliche wilkommen in nahme des führer”’. Hij dacht dat wij een stelletje vrijwilligers waren die gekomen waren om dienst te nemen als Erzatsgruppen voor de Eisenbahnflak. Dus om tegen de Russen te vechten. Dat werd echt aangenomen. De communicatie tussen de Duitsers was helemaal zoek. Onze kleren werden afgenomen en we kregen allemaal een witte overall en een jasje aan. We moesten tekenen, maar dat deden we niet. De ouderen in de groep behoedden ons daarvoor. De Duitse militairen die daar zaten, moesten luchtaanvallen proberen af te weren. Het waren oude kerels. De ene week werden wij bewaakt door jongens van de Flak, dat waren dienstplichtigen en die lieten wel eens oogluikend toe dat wij iets uit de keuken haalden. En de andere week door SS’ers. Dat waren geen lieverdjes. Wij moesten ontelbare malen strafexercities doen en strafappels.
Inmiddels waren de Russen al flink richting het Westen gekomen. Dat zorgde ervoor dat we naar ‘Pardubice’ vervoerd werden, een stad zo’n 110 kilometer achter Praag, aan de Elbe. We kwamen in een kazernecomplex, we werden in barakken gezet. Het was van hetzelfde laken een pak: strafexercities, soms twee of drie uur op de exercitieplaats staan in de barre kou, in bunkers opgesloten zitten, allerlei nare dingen. Ook moesten we marcheren en dan kregen we de opdracht om ineens te gaan liggen. Er lag blubber, maar als je het niet goed deed, kreeg je ook nog een schop onder je donder. En als je het helemaal verkeerd deed, kreeg je een tegel in de handen en moest je ‘kikkeren’ om de groep heen. Was je rond, dan kon je weer rechtsomkeert maken. Heel sadistisch. Of dan werd je ’s nachts uit je bed gehaald en moest je boven op de kast klimmen of een uur in de kou op de gang staan. Buiten de kazerne moesten wij gedwongen tankgrachten graven, opnieuw onder streng toezicht van sadistische militairen.
Toen werd het Pasen 1945 en ik moest strafcorvee in de keuken doen. Daar werkten ook Tsjechische meisjes. Ik kreeg van een meisje een gekookt ei, een paasei, met een briefje waar haar naam en adres op stond.” Nico Kruiniger weet het adres nog precies. Hij noemt het zo op. “Het zei me toen helemaal niets, maar het zit nog boven in mijn kop.”
Het werd weer link en toen zijn we naar ‘Cottbus‘ getransporteerd, in het zuidoosten van Berlijn. Toen kwamen we midden tussen de vluchtende Duitsers en de aanstormende troepen terecht. We moesten ook hier zware arbeid doen en stonden ook weer onder bewaking van bewapende SS’ers en sliepen ook weer in smerige barakken. Die zagen er niet uit. Af en toe kregen we wel eten, af en toe ook weer niet. Toen zijn we tijdens een bombardement van de Russen met een hele ploeg gevangenen aan onze bewakers ontsnapt. We knepen ‘m als een dief. Want op vluchten stond de doodstraf, dat was duidelijk gezegd. Ik leefde continu in angst.
Een paar dagen hebben we als wild vee in het rond gelopen. Toen kwamen we bij een grote boerderij terecht en zijn we als lijken neergevallen. Helemaal kapot. We hadden natuurlijk ontzettende honger. Uit de troggen van de varkens hebben we gegeten wat er was. En toen zijn we onder landbouwmachines gaan liggen en als dood neergevallen. ’s Ochtends werden we wakker geschreeuwd door een Duitse stem. “Schnell! Raus! Die Russen können bald da sein! 100 Kilometer weiter sind die Amerikäner!” Dus ja, wij probeerden zo goed en zo kwaad als het ging weer aan het wandelen te gaan. Toen we aan de rand van het bos kwamen, keken we zo in de diepte een dorpje in. Er was een drukte van belang. Allerlei trucks en gele uniformen. ‘Verrek’, dat zijn misschien de OT. Die lui kregen aan het einde van de oorlog ook militaire uitrusting. Ook zij werden ingezet om mee te knokken.
Wij ernaar toe en toen bleken het Russen te zijn. Die stonden met ’tommy guns’ klaar, want wij zagen er natuurlijk als een stel desperado’s eruit. Een van die Russen kwam op ons af en hij had iemand bij zich die een jonge Poolse tolk bleek te zijn. Deze sprak Engels en al snel konden we duidelijk maken dat wij Hollanders waren. “Kamaradski“, werd Maar geroepen. Wij wilden vooral eten. Alle huizen waren leeg. Iedereen was gevlucht en toen zeiden de Russen dat wij die huizen in mochten gaan om te zien of er nog iets te eten lag. Dat werd een puinhoop. Potten met ingemaakte rode kool, …we aten alles op. Met diarree tot gevolg natuurlijk.
Wij dachten dat we klaar waren. Dat we naar huis konden, dat we bevrijd waren. Maar mooi niet. Want die Russen zaten nog steeds achter de Duitsers aan. Zij zeiden ‘kom maar achter ons aan’ en toen hebben we gelopen tot aan Torgau toe, aan de Duits-Poolse grens (Oder- Neisse Linie). We liepen op laarzen met voetlappen, geen sokken. Het bloed stond in je schoenen. In Torgau werden we in een grote kazerne, een universiteitscomplex, ondergebracht. We werden gecontroleerd en gecheckt op luis. Voor mijn gevoel hebben we daar twee of drie weken gezeten. Ik weet nog dat ik een paar weken met een Rus ben meegereden die met een hele grote boerenwagen de stad in ging om brood te halen. Want al die bakkers moesten brood bakken voor ons. Het zat er vol met Fransen, Polen, Nederlanders. Duizenden man. Een kamp van desperado’s. Toen zijn we in een truck geperst en naar de grens aan de Oder-Neisse gegaan. Daar werden we overgedragen aan de Amerikanen. Onderweg kwamen we door gebieden waar wel tientallen tot honderden lijken lagen, die waren verkoold. De groep mensen die met ons meeliep, werd ook steeds groter. Overal waar we kwamen, waren er Fransen of Polen die gevangen hadden gezeten of in fabrieken gewerkt. Het was één grote meute van menselijke vracht. Ik kan me herinneren dat op 20 april 1945 verschrikkelijk in de lucht werd geschoten. Het bleek dat het gebied waar wij zaten helemaal schoongeveegd werd van Duitsers
De Russen die wij tegenkwamen, waren ook niet bepaald de ‘crème de la crème. Wat je had, moest je inleveren. Ze hadden hele armen vol horloges. Ook hadden ze een cabine vol met wekkers staan, die ze dan lieten aflopen. Prachtig vonden ze dat. Ze liepen met emmers wodka en waar we kwamen hoorden we verhalen van vrouwen die zichzelf ophingen uit angst voor de Russen. Want de Russen zeiden ‘wat zij ons hebben aangedaan, doen we terug’. Het was één grote rotzooi. Chaos. We liepen tussen gevluchte Duitsers, militairen en burgers met paardenwagens, noem maar op. Dat kun je je niet voorstellen. En in de verte zag je tanks op elkaar knallen en vliegtuigen in de lucht. Het was één grote kakofonie van alles.
In een brouwerij in ‘Frankfurt Oder‘ zijn we toen voor een paar dagen gehuisvest. Opnieuw werden we helemaal gecheckt en gescreend. Ik weet nog dat we onze kleding moesten inleveren. Liepen we allemaal in onze blote kont en werden we kaalgeschoren. Daar kregen we voor het eerst een klein pakketje van het Rode Kruis. Daar zat een klein, rond trommeltje boter in. Ik zie ‘m nog zo voor me; een oranje dingetje. Toiletpapier, sigaretten, koffie-extract, limonadepoeder en meat & beans. Uiteindelijk zijn we op de trein in open wagons (‘van die lage bakken’) gezet en zijn we aan het trekken gegaan. Eerst kwamen we terecht in ‘Bebra’ (midden-Duitsland). We stonden ook wel eens een paar dagen stil, omdat de spoorweg was platgebombardeerd door de Amerikanen. Het was godzijdank mooi weer, we zaten met dekens over ons heen. Nu kun je je niet meer voorstellen hoe je je toen geweerd hebt.
Na een hele zwerftocht door Duitsland zijn we bij ‘Frankfurt Main’ terechtgekomen. Dan naar Metz, Neufchatêau, Luxemburg en IJsden kwamen we begin juni in Holland aan. Later zijn we op transport naar Amersfoort gebracht. Ook daar werden we weer gescreend. Tijdens al die screeningen werden er heel wat Duitsers uitgehaald die zich hadden vermomd als burger. Ze werden herkend door hun tatoeage onder de arm of in de oksel. Die werden zomaar kapotgeschoten. In Amersfoort werden we geregistreerd en toen met een truck naar Rotterdam gebracht en daarna naar Maassluis. Een kleine tweehonderd man kwam terug.
Ik kwam Maassluis binnen en toen kwam ik mijn moeder tegen die op weg was naar de groenteboer. ‘Ha jongen, ben je er weer’ (lach). Ze had al bericht gehad van anderen dat ik was gezien.
Dan ben je weer terug, je hebt geen werk en toen heb ik mij bijna direct aangemeld als oorlogsvrijwilliger. Ik kwam bij het Korps Mariniers terecht en een poosje later mocht ik naar Indië. In mijn inschepingverlof heb ik mijn vrouw leren kennen in Schiedam. Ik heb haar toen drie keer gezien, ze zwaaide mij uit in IJmuiden. Per brief bleef de verkering aan en per brief werd het weer uitgemaakt. Later kwam het wel weer goed. In 1949 zijn we met de handschoen getrouwd. Zij in Rotterdam, ik in ‘Soerabaja’. Dat ging per volmacht, de koningin moet het ondertekenen. Juliana was toen in september 1948 koningin geworden en was op vakantie in Lech. De volmacht is in Lech getekend. In augustus 1949 kwam zij met haar vader naar Indië met de m.s. Sibajak.
Ik kwam terug in 1951, mijn vrouw was al in augustus 1950 teruggegaan. Ik had het geluk dat ik oud-marinier was, want daardoor kon ik in dienst komen van de gemeente Rotterdam. Drie jaar heb ik toen op de bus gezeten, later op toerbussen. Ik ben ook een paar jaar agent incasseerder geweest bij de RVS. Ik heb ook een poosje in de sigarenwinkel van een vriend gestaan, daar zat een dienstwoning bij. Dat was in Rotterdam. Toen ik begon zei hij dat ik na een jaar de zaak kon pachten, en zelf het beleid kon gaan bepalen. Maar daar kwam niets van terecht. Het was zo’n slecht pachtcontract. Ik stopte en was voor het eerst van mijn leven werkloos. Ik moest mij melden bij het Arbeidsbureau en dat stuurde mij naar een groothandel in woningtextiel, L Trost & Co. Ik heb daar zeven jaar als vertegenwoordiger in gordijnstoffen, vloerbedekking en kunstleer gewerkt. Daarna kwam ik terecht bij een verffabriek in Rotterdam, ook als vertegenwoordiger. Daar heb ik twee jaar gezeten, totdat het werd overgenomen. Wij wilden toen weg uit het westen, weg van alle luchtverontreiniging. En ik kwam in dienst bij een dealer van een Belgische fabriek in Silvolde. Na de dood van de oude baas lag de BV uit elkaar. Ik was toen te duur. Ik zag een advertentie in de krant ‘Echtpaar gezocht’ voor het bezoeken van bejaardenhuizen namens Partex uit Doetinchem. Ik heb gebeld, onderwijl was ik druk met De Maatjes. Wij woonden sinds 1969 in Zevenaar. Na een jaar hebben we de zaak gekocht en toen hebben we 25 jaar samen op de wagen gezeten. Partex Zevenaar heette het toen, een klerenzaak. Wij gingen naar bejaardenhuizen, verpleeghuizen en serviceflats of bejaardenwoningen. Drie keer per jaar kwamen we in Subenhara, met tien of twaalf rekken kleding die we dan uitstalden. Mensen konden tussen 10 en 12 uur kleding passen en kopen.
Een jaar of veertien geleden las ik in de krant dat Doetinchem een partnerschap was aangegaan met Pardubice. Dan gaan de herinneringen lopen. Ik heb naar Doetinchem gebeld en na een heel gesprek kreeg ik een boekje. Het typische was dat ik vanuit mijn barak destijds uitzicht had op een berg, waar een kasteel bovenop stond. Ik kreeg dat boekje en herkende op de achterkant meteen het kasteel. Ik had een aanknopingspunt.
Wij gingen naar Tsjechië – inmiddels was de muur al weg en je kon weer vrijer reizen naar het oosten – en kwamen terecht op een camping. Het bleek een oude tennisbaan uit de communistische tijd, de naam camping mocht het niet hebben. Er zat wel een mooi zwembad bij. Het stond er hartstikke vol! Wat bleek nou? Was er in dat weekeinde een internationaal jeugdzwemtoernooi, met ook een hele groep Nederlanders. Ik trof toen een Groningen met een kaart. We vonden het kasteel ‘Kunetická Hora’. Hij stelde voor om met mij mee te gaan en zo zijn we een stuk gaan rijden. Het kasteel vonden we, we wandelden naar boven en zo vonden we ongeveer de streek waar de kazerne moest zijn. We reden verder en op een gegeven ogenblik zagen we het bordje Sezemice’. “Goh, dat is die plaats van dat meisje!’, riep ik. Inmiddels was ook de naam van dat meisje waarvan ik een paasei had gekregen, in mijn hoofd blijven spoken. Aan een kind vroegen we haar straat. We hoorden het en besloten daar later naar toe te gaan. We reden ‘Sezemice’ uit en verdomd… die wachttoren en vier grote kazernegebouwen. Alles stond er nog. Dan gaat er wel wat door je heen! Ik stapte uit en er stonden twee jongens op wacht. ‘Sprechen sie Deutch?‘, vroeg ik. ‘Njet’ Engels? Nee, alleen Tsjechisch. Ik stond daar toen als een idioot te wijzen. ‘Ik hier… 1945’. Uiteindelijk zijn we gegaan en op de maandagochtend ben ik naar het gemeentehuis gewandeld. Ik meldde me en vroeg of er iemand was van het stedencontact. Maar die receptioniste verstond mij niet en ik haar niet. Toen ik zei ‘Doetinchem’ wees ze naar boven. Ik liep naar boven en kwam in een kantoor terecht met twee vrouwen en een man. Met Engels en Duits kon ik mij verstaanbaar maken. Ik vroeg of ik een kijkje op de kazerne kon nemen. Ze keken verbaasd, maar die ene man ging meteen bellen. Ik kon ’s middags terugkomen, ze zouden de burgemeester en alles voor mij inschakelen. Dat was een brok emotie natuurlijk.
’s Middags ging ik met de auto. Ik loop het kantoor binnen en daar staan ineens drie journalisten, twee fotografen en iemand van de radio. Maar ik mocht naar de kazerne. We gingen met drie auto’s. Dan kom je daar weer na 49 jaar! Dan gaat er toch een hoop door je heen! Er stond een erewacht klaar. Er werd getolkt. Ik wilde naar de keuken, die was er nog. Precies dezelfde. Ook de barak stond er nog. Toen vertelde ik ook over het paasei. Een paar weken na deze reis kreeg ik een brief uit ‘Sezemice’. Van het nichtje (Maria) van dat meisje Jirina, van wie ik het paasei had gekregen. Zij kende het verhaal van het paasei en had in de krant gelezen dat ik naar haar nichtje op zoek was. Ik las dat Jirina was getrouwd, drie kinderen had gekregen en vijf jaar geleden was overleden. Ook stond in de brief dat het jammer was dat wij Sezemice niet echt bezocht hadden. Dat was voor ons aanleiding om het jaar erop er weer naartoe te gaan. Via Hannah, van de gemeente daar, werd alles weer geregeld. We maakten kennis met die nicht. Maar in die brief zat ook een foto, blijkt dat een foto van Jirina én Maria te zijn. We hebben daarna altijd contact gehouden. Maria en haar man zijn nu ook overleden. Maar met de kinderen hebben we nog steeds contact en ook met Hannah. Dus uiteindelijk zijn er toch positieve dingen uit voortgekomen. Het verhaal van het paasei? Later hoorde ik dat Jirina mij een heel mooie jongen vond en dat ze het echt heel erg vond dat wij gevangen zaten. Ze wilde het paasei geven als symbool van hoop en nieuw leven.
Nico (Nicolaas) Kruiniger is overleden op 9 november 2019 in Zevenaar.