Een paar dag later lag het volgende indrukwekkende verhaal in mijn brievenbus. Wat een historisch document en wat een zware periode heeft Daniël (Daan) de Heer meegemaakt tijdens de bezetting. Afgelopen week heb ik de 11 getypte A4’tjes gedigitaliseerd en publiceer ik ivm 76 jaar bevrijding hier het verhaal in zijn authentieke tekstvorm, zonder redactie. Wel heb ik om het een en het ander duidelijker te maken een aantal genummerde verwijzingen geplaatst.
Oorlogsherinneringen 1942-1945
Omdat er in de oorlog weinig of geen schilderwerk werd uitgevoerd, kwam ik in 1942 zonder werk. Mijn broer, die bij kistenfabriek de Neeff (1) werkte, zorgde ervoor dat ik daar ook een baan kreeg. Het overtollige hout bij de machines moest worden afgevoerd met een grote kruiwagen naar de stookplaats. Later was er ook wat schilderwerk te doen, b.v. de grote, zilverkleurige trailers spuiten en letters zetten op deze auto’s.
Op zekere dag kwam er bezoek op de fabriek van een aantal Duitsers, hetgeen niet veel goeds betekende. Het resultaat was, dat een twintigtal mannen zich onverwijld moesten melden op het bijkantoor van het Arbeidsbureau op Zuiddijk 16 (2). De ambtenaar deelde ons mede, dat wij in Swinemünde (3) aan de Oostzee, boven Stettin (4) te werk zouden worden gesteld op een scheepswerf. Zaterdags voor Pinksteren moesten wij op het station verschijnen, waar wij onder bewaking van Duitse soldaten op de trein werden gezet, bestemming Swinemünde. Naast vrouwen, verloofdes, en verder familie, was ook Ds. Rietberg aanwezig.
Dag en nacht reden wij dwars door Duitsland op Stettin aan in een onverlichte trein. Ieder nuttigde op zijn tijd datgene wat van huis was meegebracht. Uiteindelijk kwamen wij in Swinemünde aan op Pinkstermaandag. Een kleine plaats, maar een scheepswerf zagen we niet. Wel zagen we een grote zandvlakte met een aantal barakken; één ervan werd onze groep toegewezen. Er bleken al een paar honderd man te zijn uit alle windstreken van Nederland, maar ook Italianen en Belgen. In onze ‘kamer’ waren acht dubbele matrassen, dus tweehoog en in het midden een potkacheltje. We vielen als een blok op onze matras. De andere morgen werden we met luide bonzen op de luiken gewekt: “Er aus, er aus!”. Gelukkig stond de zomer voor de deur, want we moesten ons buiten wassen en het toilet was er een van de zogenaamde ‘Franse stijl’: dat wil zeggen een lange balk waarop men moest zitten. Ieder kreeg een klein rantsoen voor de dag en ‘s avonds moesten we een eind lopen langs ongebaande wegen naar de kantine. Nadat ieder was ingedeeld, moesten wij zand in een lorrie scheppen en duwen naar de bestemde plaats. Het was namelijk de bedoeling dat er een scheepswerf moest worden gebouwd, waar duikboten zouden worden vervaardigd. Het bleek dat de werf een onderdeel was van de Jacht- und Bootswerf (5) te Bremen-Burg. Er werden wel eens mensen overgeplaatst naar het hoofdbedrijf te Bremen.
Al spoedig rijpte bij mij het plan om alles in het werk te stellen om ook naar Bremen te worden overgeplaatst, omdat Bremen betrekkelijk dicht bij Nederland ligt, waar het wellicht gemakkelijker zou zijn naar Nederland te reizen, met of zonder vergunning. Tevens was ik het sjouwwerk met zand en lorries meer dan zat. Wel kwam Bremen nog wel eens in het nieuws vanwege de bombardementen. Datzelfde lot zou Swinemünde zeker ook treffen. Het eten in Bremen zou misschien ook beter zijn, want hier in Swinemünde was het gewoon slecht. Veelal aardappels in schil, waar het water uitspoot en gelatinepudding op zondag; zoals gezegd moesten we daar een heel eind, dat wil zeggen een half uur voor lopen. Na enkele dagen werd ik geplaagd door kiespijn en moest ik door een tandarts in het dorp van een kies verlost worden; dat gebeurde pijnloos.
Na ongeveer twee maanden ging het gerucht dat er een groep mensen zou worden overgeplaatst naar Bremen, en al spoedig bleek dat ik ook bij die groep behoorde. Het bleken namelijk die mensen te zijn die zich voor timmerman, houtbewerker of schilder hadden uitgegeven. Weer stond er een lange reis voor de deur, maar nu vond ik het minder erg. Het was een stukje dichter bij huis. Eerst overstappen op het grote station in Stettin, vervolgens een lange rit in het donker naar Berlijn, Toen de laatste ruk naar Bremen. Hier op het grote station aangekomen werden wij in bussen geladen en naar Bremen-Burg vervoerd, een klein dorp, plm. 7 km. buiten Bremen. Daar werden wij ‘opgevangen’ en ingedeeld in de barakken, nadat wij door een ‘dokter’ waren onderzocht op luis.
De volgende morgen werden wij naar de werf gebracht. Dit bleek een jachtwerf te zijn, die blijkbaar was omgebouwd en ingericht tot het bouwen van mijnenzoekers. In een grote hal lagen twee schepen in verschillende fasen en twee aan de kant water om afgewerkt te worden. Allereerst werden wij toegesproken. Degenen die zich als schilder hadden opgegeven kregen in het magazijn een pot verf en een stel kwasten en werden door de ‘Mahlermeister’ (schildersbaas) aan het werk gezet aan een stuurhuis. Binnen 5 minuten bleven er van de zes ‘schilders’ maar twee over, omdat hij al snel zag dat de anderen in ieder geval geen schilders waren. Hij had het goed gezien, want het waren spuiters van een meubelfabriek in Vlaardingen. Al gauw moest ik invallen in de werkplaats. Daar werd de beschieting, het houtwerk dus, van de hutten gebeitst, (het was vurenhout) en 3. in de celluloselak gezet. De voorman was een vriendelijke Duitser, een Pruis met een grote snor, een zestiger, die mij ’s morgens begroette met: “Daniël aus der Löwengrube”. Hij liet er ook geen misverstand over bestaan dat hij socialist was en niets moest hebben van Hitler en het nationaalsocialisme.
Hoewel het werk op zich mij wel beviel, voel de ik me steeds minder op mijn plaats; temeer omdat ik uit brieven steeds meer begreep dat er veel onderdoken, en dat het verzet groeide. De verlofregeling luidde aldus: Gehuwde buitenlanders mochten om de zes maanden met verlof naar huis in groepsverband. De ongehuwden maar éénmaal per jaar. Na mijn eerste verlof rijpte bij mij het plan om onder te duiken, hetgeen tijdens mijn verlof niet gelukt was. De bombardementen namen in tal en hevigheid toe, vooral ’s nachts. Het afweergeschut was fel en hevig. Wanneer er een hevig bombardement geweest was, werd de bevolking en ook wij zoet gehouden met een extra bon op de kaart: goed voor 1 ons bonbons, 1 fles jenever en brood en sigaretten. De sigaretten en jenever ruilde ik met Duitsers voor brood- en suikerbonnen. Dit was natuurlijk streng verboden, niet in ’t minst voor de Duitsers; het moest dus stiekem gebeuren.
Zondags gingen wij, Henk de Vos en ik, naar de kerk. Meestal naar Gröpelingen, tussen Bremen en Burg in. Dit was een Evangelische kerk waar voor ons vrij duidelijk gepreekt werd, al was het vrij oppervlakkig. De koster stond aan de deur en begroette de mensen met: “Heil Hitler”. Doordat vele Maassluise jongens van de Vereenigde Touwfabriek (6) tewerkgesteld waren bij Borgward (7) in Bremen, werden al spoedig contacten gelegd. Zij waren reeds langer in Bremen en hadden als Protestanten Zondags bijeenkomsten. Daar gingen wij dus ook heen. Pieter van der Veer leek wel een dominee. Ik denk dat hij zich niet aan de preek hield die wij om de beurten voorlezen. Ook ik heb een preek voorgelezen, het was een preek van Prof. Dijk: en hij bouwde een ark van goferhout. Ook kwamen wij als een soort jongelingsvereniging bijeen. Jongens uit Winterswijk, Hoorn, Rotterdam, Maassluis enz., van diverse pluimage.
Een Nederlandssprekende dominee heeft ook eens gepreekt voor ons in de Methodisten kerk in Bremen. Na de dienst stonden wij met de Diaconessen rond het orgel te zingen. Net de Kerst werd ons een maaltijd aangeboden, dat waren mooie dagen. Zaterdagsmiddags en Zondags waren wij vrij. Zaterdags gingen wij naar de stad Bremen waar wij ons tegoed deden aan ijs als buikvulling en naar het badhuis. Ook zagen wij uit naar een pakje van thuis, met dingen die ze thuis uit hun mond spaarden, zoals havermout, pepermunt en andere kleine dingen.
Tweemaal heb ik een bezoek gebracht aan een nicht van mijn moeder in Brake en Wesermünde, namelijk Neeltje en Maartje Spanjersberg, die met Duitsers getrouwd waren. Ze woonden ongeveer 50 km. van Bremen; nadat ik geschreven had dat ik Tweede Paasdag zou komen, toog ik per trein naar Brake. Afgesproken was dat ik op het station een zakdoek in de hand zou houden ter herkenning. Dit bleek achteraf heel goed. In de trein gezeten kregen wij onderweg controle van de Sicherheitsdienst (8). Twee soldaten met indrukwekkende helmen vroegen mij naar mijn papieren. Ik toonde pas en bewijs dat ik bij Burmester werkzaam was. Dit bleek niet genoeg. Ik diende een bewijs te hebben van de politie dat ik mocht reizen in Duitsland. Een gezelschap van de Hitlerjugend hield op met zingen. Men dacht zeker met een spion te doen te hebben. Uiteindelijk besloot men bij me te blijven en te zien of mijn tante inderdaad met een zakdoek op het station zou staan. In Brake aangekomen, bleek zij daar inderdaad te staan. Daarmee de was de zaak dus ‘erledigt’ (geregeld). Mijn tante woonde in de Adolf Hitlerstrasze. Ik werd hartelijk ontvangen en kreeg eindelijk weer eens heerlijk eten. Vis, en bij de koffie waren er taartjes. Ik moest alles vertellen hoe het in Holland was. Ik maakte hen ook duidelijk dat alle Hollanders en ik niet vrijwillig, maar verplicht in Duitsland tewerkgesteld waren. Dat wisten ze niet. Ik begreep wel dat de ouderen heel anders over de toestand dachten dan de jongeren. ’s Avonds aanvaarde ik de terugreis naar Bremen/Burg. Alles verliep vlot, zonder controle.
Een volgende keer nam ik Henk de Vos mee en toen ging de reis naar Wesermünde a/d Weser, waar nicht Maartje woonde. Nu hadden wij wel een bewijs van de politie dat we mochten reizen, maar we hebben geen controle gehad. Ook in Wesermünde werden we hartelijk verwelkomd. Zoon en schoonzoon bleken aan het front in Rusland te zijn. De kleinzoon kwam binnen met geklap van hakken en “Heil Hitler” als groet, in het uniform van de Hitlerjugend. Na een toch wel prettige dag terug naar de barak; de terugweg verliep zonder problemen.
We zagen elke dag uit naar een brief van thuis; van mijn verloofde Maria of van mijn broer Paul. Steeds maakte ik plannen om voortijdig naar Holland te kunnen gaan. Tenslotte kwam ik op het idee om trouwverlof aan te vragen. De schildersbaas gaf het verzoek door aan de bedrijfsleider. Deze trapte erin. Hij stelde wel als voorwaarde dat ik zelf alles moest regelen bij Polizei, Arbeitsfront en Arbeitsambt in Bremen voor de nodige stempels. Zogezegd, zo gedaan. Het kostte mij wel een dag verlet, maar dat had ik er graag voor over. Bij het politiebureau aangekomen stond er een Duitse vrouw voor het loket. Toen zij hoorde dat ik naar Holland ging vroeg zij waar ik woonde. Toen ik antwoordde: bij Rotterdam, vroeg zij of ik een landgenoot wilde begeleiden. Tot mijn grote verbazing stond Bravenboer op de gang, die woonde in de Lijnstraat in Maassluis; hij was afgekeurd wegens tbc en kon in Holland gaan kuren. Na alles geregeld te hebben nam ik afscheid van alle bekenden, Hollanders en Duitsers. Zij wisten uiteraard niet dat ik andere plannen had, dan twee weken verlof opnemen. Zo vertrok ik dus in oktober 1943 in gezelschap van Bravenboer naar huis.
Terug in Holland
In Holland aangekomen heb ik contact gezocht via vrienden met de heer Bouman (9) aan de Haven in Maassluis. Als ambtenaar had hij geen goede naam. Hij was namelijk in de jaren dertig bij het Gewestelijk Arbeidsbureau werkzaam. Nu was hij duidelijk aan de goede kant; hij bezorgde mij een vals persoonsbewijs. In de tussentijd, zolang ik nog geen onderduikadres had, was het gewenst dat ik Maassluis verliet. Bij een nicht in Vlaardingen (moeder van Dick de Heer) mocht ik onderduiken, totdat mijn adres geregeld was.
Na twee weken prima onderdak kreeg ik het adres: Den Bommel. Ik wist amper waar het lag. Ik kreeg opdracht naar Rotterdam te reizen en daar de tram te nemen naar de Rozenstraat. Daar vertrok de stoomtram en moest ik in Zuid-Beijerland uitstappen bij een overzetveer van Dhr. Troost, die de verbinding onderhield met Den Bommel. Bijna aan de overkant aangekomen, zag ik een politieagent bij de aanlegsteiger staan. De passagiers zochten hun bewijs op, maar de agent zei: “Laat maar zitten, ik zie dat jullie allen bekenden zijn.” Hij wist van mijn komst. Zonder te weten waarheen, stapte ik aan wal. Al gauw passeerde mij iemand op de fiets die mij in het voor bij gaan zei dat ik hem moest volgen en kijken waar hij naar binnen ging. Zogezegd, zo gedaan.
Daar kwam ik binnen in een gezellig, groot gezin waar juist bruine bonen werden gekookt. Men nam het kennelijk niet zo nauw met de hygiëne, want toen er bij het opschudden van de aardappelen er enkele op de niet al te schone vloer vielen, werden die gewoon opgeraapt en weer in de pan gedaan. Het heeft mij overigens prima gesmaakt. Na nog een poosje nagepraat te hebben kregen wij bezoek van iemand met een leren jas aan die mij nauwkeurig opnam om te zien welk vlees hij in de kuip had. Naar ik later hoorde was hij het hoofd van de ondergrondse op Flakkee. Nadat hij vertrokken was werd ik al gauw verder gebracht naar een andere straat, de Voorstraat. Daar waren twee oude mensen en twee dochters. Na wat uitwisseling van gedachten en ervaringen ging de deur open van een tussenkamertje en kwam een mij bekende Maassluizer de kamer binnen, namelijk Huib van den Doel (broer van organist (10)). Het bleek dat nog meer Maassluizers op Flakkee waren.
Na enige tijd moest ik weer opstappen, want Stad aan ‘t Haringvliet was mijn bestemming. De twee dochters, Jaan en Co brachten mij in volledige duisternis naar Stad, zoals het daar heet. Het bleken een vriendelijke man en vrouw te zijn, die een kruidenierswinkel hadden. Zij namen mij in hun huis op met alle risico’s van dien. De vrouw was een dochter van Holleman uit Den Bommel en uit hetzelfde goede hout gesneden. De moeilijkheid was, dat ik niet naar buiten mocht, dan alleen ’s avonds in het donker, gecamoufleerd met een pet op het hoofd. Overdag kon ik mij bezighouden met het plakken van de vele bonnen die van Neuren want dat was de naam, van de klanten kreeg voor de levensmiddelen die men kocht.
Het zal ongeveer april ‘44 zijn geweest, dat er bericht kwam dat Flakkee grotendeels onder water gezet zou worden door de Duitsers, en dat het Sperrgebiet zou worden. Ook de familie Holleman uit Den Bommel moest evacueren. Voor de onderduikers werd het nu te gevaarlijk, dus moest ik ook uitwijken, maar waarheen? Voor mij en een andere onderduiker, Jo Strijbos, was het zo geregeld dat ik met een schuit (11) mee kon varen naar Maassluis. Deze zou de familie Nagtegaal uit Den Bommel naar Maassluis verhuizen, alwaar hij in de Nieuwstraat een schoenmakerij zou beginnen. Het lukte ongezien op de schuit te komen. Tot mijn verbazing bleek de schipper Niek van Baalen te zijn en de knecht Siem Patijn. Zo nam ik afscheid van Flakkee.
In Oud-Beijerland moesten wij overnachten bij afgesproken adressen. De volgende morgen vertrokken wij weer. Na verloop van korte tijd vertoonde de motor vreemde kuren en konden wij niet verder. Gelukkig werden wij op sleeptouw genomen naar Rotterdam, waar wij konden repareren. Ongeveer 5 uur ’s avonds konden wij weer vertrekken en om ongeveer 7 uur ’s avonds zagen wij weer de vertrouwde beelden van Maassluis. Dat doet je wel wat. In de Haven aangekomen, kwam Dhr. Bouman aan boord. We moesten wachten tot het donker genoeg zou zijn om naar huis te gaan. Toen het zover was ging ik snel naar huis, tot grote vreugde van Rie en van mijn vader en moeder.
Maar ook thuis kon ik niet blijven. In afwachting van een nieuw adres ging ik weer naar Vlaardingen, naar nicht Bep aan de Hoogelaan, wier man – de vader van Dick de Heer – voor de geallieerden voer als kapitein. Na enkele dagen kwam men mij een adres brengen. Ik moest met een zakdoek uit de jaszak op de veemarkt in Rotterdam gaan lopen, waar een boer mij zou aanspreken. Na korte tijd gebeurde dat ook. Het bleek een boer te zijn uit Noordeloos. Ik moest in de vrachtwagen plaatsnemen bij de koeien, teneinde geen problemen te geven bij een controle.
In Noordeloos aangekomen bleek het een middelgrote boerderij te zijn met vriendelijke mensen. Het eten was er prima, en dat in 1944. Het was de bedoeling dat ik alles zou aanpakken wat er op de boerderij te doen is en dat is niet weinig. De dagen werden besloten met afvoeren van de koeien en na een stevig bord pap naar bed. Koeien melken en omgaan net paarden zou mij eveneens geleerd worden. Maar, zover is het niet gekomen. Ik merkte al gauw, dat er helemaal niet voorzichtig werd omgegaan met het feit dat ik onderduiker was. Iedereen mocht dat blijkbaar weten, terwijl een week tevoren bij de buren een inval was gedaan voor het luisteren naar de Engelse zender. Dat vond ik te riskant. Bovendien was ik nog steeds niet in het bezit van een ‘aangepast’ persoonsbewijs. Ik besloot om eens te gaan praten in Maassluis en via dezelfde auto naar de veemarkt te gaan. In Rotterdam ging ik naar oom Jaap en tante Neeltje v.d. Hoest. Dat kwam niet zo best uit want ’s avonds kregen we een seintje van een bevriende politieman dat er ’s nachts een razzia (12) zou worden uitgevoerd door de Duitsers. Ik kon echter nergens neer heen, dus besloten wij het risico te nemen en gekleed naar bed te gaan en bij onraad achter de overgordijnen op het raamkozijn te gaan staan. Gelukkig werd onze straat overgeslagen, maar van slapen kwam niet veel terecht. Toch ben ik de andere dag naar Vlaardingen gaan lopen met Rie, die intussen ook naar Rotterdam was gekomen. Weer werd ik bij nicht Bep aan de Hoogelaan met open armen ontvangen. Ik kon ook terecht bij tante Cor de Hond in de Arnold Hoogvlietstraat, en heb daar ook een nachtje geslapen.
Intussen waren de dames Holleman uit Den Bommel naar Maassluis gekomen en hoorden daar van mijn bevindingen. Er was snel een plan gemaakt. Zij moesten evacueren en gingen naar een broer in Zutphen. Zij besloten mij mee te nemen in de hoop daar een plaats te vinden. Zogezegd, zo gedaan. Met enkele koffers met een label-evacué gingen wij naar Zutphen met de trein; het gelukte wonderwel. Ik zou worden ondergebracht bij Ds. Hendrik A.L. v.d. Linden, Gereformeerd Predikant te Zutphen, die men nog kende van zijn tijd in Ooltgensplaat. Bij aankomst bleek echter, dat men andere evacués in huis had moeten nemen, dus was er voor mij geen plaats. Geen nood, aldus familie Holleman, dan kom je zolang bij ons, totdat er een oplossing gevonden is. Dat kon niet lang duren, want de buren gingen allerlei moeilijke vragen stellen en was waarschijnlijk niet te vertrouwen. Een getrouwde zuster van Holleman was uit Ooltgensplaat naar Eefde geëvacueerd en woonde in een huis van de familie Kamphuis. Deze familie was zeer ijverig in de ondergrondse. Een Christen van de daad en een buitengewoon goed mens was Kamphuis, vader van dertien kinderen. Hij wist mij te plaatsen bij een van zijn personeelsleden, terwijl ik dan als schilder (13) bij hem kon werken, zij het voorzichtig en waar mogelijk. Dat was een prachtoplossing. Ik kreeg weer een aangepast en uiteraard vals persoonsbewijs. Mijn adres zou luiden: Dordtsedijk 60 in Almen. Ik heb het nooit gezien. Kennelijk was het zo natuurgetrouw, dat bij controle door een landwachter (een Hollandse verrader in dienst van de vijand) hij mij liet gaan.
Na verloop van tijd was ik meer in het gezellige gezin van de familie Kamphuis dan op mijn onderduikadres. Het duurde dan ook niet lang of er werd een plaatsje gevonden bij Kamphuis. Er waren er al zeventien, Vader, Moeke, dertien kinderen en twee schoonzoons/onderduikers. Nooit heb ik zo’n ideaal gezin ontmoet. Pa en Moeke Kamphuis bleken mensen uit één stuk met een sterk geloof.
Een mooie, maar spannende tijd. Alle ervaringen noemen zou te ver voeren, zodat ik slechts enkele noemen zal. Omdat Eefde aan het Twente-Rijnkanaal ligt met een sluis en tevens aan de spoorlijn Zutphen-Duitsland kregen we nogal eens bezoek van Engelse of Amerikaanse vliegtuigen, die de militaire treinen met munitie en rijnaken bombardeerden en beschoten. Eens stond er tussen Zutphen en Eefde een trein met, zoals later bleek, veel munitie, Prompt kwamen er gevechtsvliegtuigen die naar beneden doken met als gevolg dat die trein mooi ontplofte. Veel projectielen vlogen over Eefde heen en kwamen op de Gorsselse Heide terecht. Hoewel we blij waren met dit succes was het onheilspellend en een gierend geluid dat vele uren duurde. Het gaf ook werk voor ons. Aan de hele Zutphense straatweg was geen ruit meer heel, dus moesten wij glas zetten, voor zover wij glas hadden. Maar daarover straks meer.
Er werden ook rond Eefde en Gorssel zogenaamde startplaatsen gebouwd voor de V1 (14), een wapen dat zonder bemanning als een klein soort vliegtuig naar een bepaald doel werd gedirigeerd met een vlam uit de staart. Zoals men nu de geleide projectielen kent, maar dan minder snel. Ze stonden gericht op Antwerpen. Verscheidene van die ondingen, die een knetterend geluid lieten horen, kwamen niet in hun baan en bleven rondcirkelen totdat zij naar beneden ploften, soms op een boerderij of huis in de omgeving, met alle gevolgen van dien. Daarom besloten wij als familie Kamphuis met aanhang een wachtdienst in te stellen voor de nacht. Wanneer wij merkten dat er zo’n ding bleef cirkelen, waren wij zeer attent om direct te kunnen helpen of blussen als dat nodig was. Dat je de dood niet kunt ontlopen bleek bij één der buren. Kleermaker Boon durfde ’s nachts niet in zijn huis te blijven tussen spoorlijn en kanaal in. Zo ging hij naar een boerderij, maar werd daar getroffen door een neerstortende V1. Eens werd een spoorhuisje getroffen bij de overweg, vlakbij in onze straat. Op een gegeven moment stond ik naast een Landwachter (een Hollandse NSB’er in vijandelijke dienst) de brand te blussen en emmertjes water aan elkaar door te geven.
Er werden diverse villa’s in Eefde gevorderd ter onderkomen voor de officieren van het Duitse leger. In de kazerne van Eefde waren de manschappen ondergebracht. Zowel in de kazernes als de villa’s sneuvelden nogal eens ruiten, dus kreeg schilder Kamphuis opdracht die te herstellen. Zo stond ik eens een ruit te zetten, terwijl in die kamer een officier achter de schrijfmachine zat. Het glas moest gehaald worden uit een loods in Zutphen. Op Kamphuis verzoek werden vergunningen verstrekt, zogenaamde Scheinen, zodat wij ongehinderd glas konden halen en op Duits verzoek glas zetten, Natuurlijk haalden wij meer dan wij voor de Duitsers nodig hadden; het was tenslotte ons glas dat door de Duitsers overal gevorderd (gestolen) was. Van het ‘overschot’ herstelden wij de ruiten van de burgers, die door de neergestorte V1’s gebroken waren. Was dat bij een boer, dan ging dat door ruil van aardappelen en rogge, want voor een ploeg van zo’n twintig mensen moest nogal wat op tafel komen.
Toen ik beschikte over een ‘Schein’ (vergunning) om glas te zetten, zag ik een mogelijkheid om eens naar Maassluis te gaan. Het was eind 1944. In het westen van het land was het zeer slecht gesteld met de voedselvoorziening. Na en in overleg met Kamphuis en de collega-onderduikers, besloot ik een bezoek te brengen aan Maassluis. Dat zou uiteraard op de fiets moeten met twee buitenbanden over elkaar. Met een vals persoonsbewijs en een bewijs van de Duitsers dat ik glas mocht zetten, was het misschien te proberen. Ik ging zo spoedig mogelijk op pad naar boeren in de omgeving welke door Kamphuis werden opgegeven om levensmiddelen voor thuis te vragen. Zo kreeg ik twee koffers vol met roggebrood, zaadolie en erwten, bonen, boter enzovoort. Op vrijdag 5 januari 1945 ’s-middags om 12.30 uur startte ik uit Eefde met één koffer voorop en één achter, uitgezwaaid door de families Kamphuis en Holleman. Het was toch wel een onderneming, maar ik voelde dat er voor mij gebeden werd. Die zekerheid maakte het weer gemakkelijk. Er was nog een moeilijkheid op de brug in Zutphen over de IJssel stond altijd een Duits soldaat op wacht die om onverklaarbare redenen alleen de mannen aanhield. De vrouwen, zelfs met pakkage, mochten ongehinderd doorgaan. Dus ging een dochter van Kamphuis met mijn fiets met koffers de brug over en ik op haar fiets. Prompt werd ik aangehouden en mocht zij doorgaan. Desgevraagd zei ik dat ik glas moest halen en hij geloofde me. Het Duitse ‘schein’ werkte dus goed.
Zo begon de plm. 160 km lange tocht naar Maassluis, gunstig door prachtig, helder winterweer. Afgesproken was dat ik via Amersfoort naar Zeist zou gaan en daar bij de ouders van Maarten Groenendijk (mede-onderduiker en schoonzoon van Kamphuis) zou overnachten. Zonder te stoppen kwam ik na een voor spoedige reis om plm. 17.30 uur in Zeist aan. Ik werd vriendelijk ontvangen en moest uiteraard de ervaringen uit Eefde vertellen. Het eten was zeer eenvoudig, omdat ook daar goed te merken was, dat de oorlog te lang duurde.
De volgende morgen werd de tocht voortgezet. Op de weg naar Gouda zag ik steeds meer fietsers en wagentjes op de weg met voedsel op weg naar het Westen. Toen de Rijksweg steeds slechter werd gingen de meesten via binnenwegen naar Capelle, Rotterdam, enz. Ter hoogte van Gouda waren er veel gaten in de weg door beschietingen en werd ik geconfronteerd met prikkeldraadversperringen dwars over de weg met een wachthuisje. Bij mijn aankomst verscheen een schildwacht die mij sommeerde de koffers te openen. Als een echte Duitser zag hij de zaadolie voor Schnapps aan. Tot mijn verbazing en vreugde nam hij een klein pakje margarine van 125 gram, terwijl er roomboter inzat, en gaf mij toestemming mijn koffers te sluiten. Mijn verbazing werd nog groter, toen hij mij hielp de koffers over de versperring te zetten en mij “Gute Reise” wenste. Ik zag dit als een wonder van God en een verhoring van de gebeden die voor mij werden opgezonden. Zingend vervolgde ik mijn weg. In minder dan geen tijd was ik in Rotterdam-Kralingen. Het was plm. 15.00 uur dat ik in Vlaardingen aankwam bij familie van een andere collega-onderduiker, Gerrit van Silfhout, evenals Maarten Groenendijk schoonzoon van de familie Kamphuis. Daar wachtte ik tot het donker werd, zodat ik ongezien naar Maassluis kon vertrekken.
Daar kwam ik plm. 19.00 uur aan. Toen ik thuis aanbelde, deed mijn moeder open. Zij was ontzettend blij, maar schrok tegelijkertijd. Zij schrok zo, omdat het eigenlijk slecht uitkwam, want het was nu zaterdag 6 januari 1945 en ’s-maandags moest de grote melding plaatsvinden. Iedere man boven 20 jaar moest zich melden en dat in geheel Nederland. Dus zat er eigenlijk niets anders op dat ik maandag weer moest vertrekken. ’s-Avonds ging ik naar broer Paul, die zoals ieder, nogal problemen had met het voedselvraagstuk met vijf opgroeiende kinderen. Dit deed mij besluiten de oudste zoon, Kees mee te nemen naar Eefde, uiteraard achter op de fiets. Hij was toen zeven. De familie Kamphuis kennende, durfde ik dat best aan. Zogezegd, zo gedaan.
Maandagmorgen om 9 uur ging ik mij uiteraard niet melden, maar stapte op de fiets, niet met koffers, maar met kleine Cees. Overigens had ik mij, uit veiligheidsoverwegingen, de achterliggende dagen uitsluitend in het donker op straat te geven, zodat en mij niet zou herkennen. Zoals gezegd vertrokken wij om 9 uur, na van verloofde en familie afscheid genomen te hebben. Tot onze schrik ging het sneeuwen en bij Rotterdam werd dat steeds erger en Ceesje kreeg steeds koudere voeten. Hij gedroeg zich echter flink.
In Gouda aangekomen besloot ik maar ergens aan te bellen, om ons wat te verwarmen. Nadat men eerst aarzelend opendeed, waarschijnlijk in verband met de grote melding, mochten wij toch binnenkomen. Na voorzichtige ontdooiing, werden we weer heerlijk warm en konden wij er weer tegen. De sneeuwval werd echter steeds dichter, zodat ik nu en dan moest lopen. Verkeer was er natuurlijk niet, dan alleen af en toe een militaire auto. Daarvan kon ik weer profiteren, door in de sporen van deze auto te rijden, totdat er weer een auto kwam en ik opzij moest. Zodoende werd het een lange reis en kwamen we eindelijk, verkleumd en wel om 17.00 uur in Zeist aan om daar weer te overnachten, zoals op de heenreis bij de familie Groenendijk. Na eerst een pannenkoek gegeten te hebben, ging Cees snel onder de wol.
Toen wij de volgende dag wilden vertrekken, bleek dat praktisch onmogelijk vanwege het pak sneeuw. We besloten on te wachten tot het platgereden was, hetgeen de volgende dag (woensdag) het geval was. Met prachtig helder weer startten wij, nadat wij eerst nog met behulp van heer Groenendijk een binnenband verwisseld hadden. De dochter van deze familie zou ons vergezellen. Deze was onderwijzeres in Holten en zou, via Eefde, daarheen gaan. De wegen waren goed berijdbaar, zodat we snel in Amersfoort aankanten. Daar scheen het fout te gaan. Vanwege dezelfde grote melding voor Duitsland, werd elke man aangehouden, dus ook ik. Een Duitser en een landwachter controleerden mijn papieren. Vooral de Landwachter (15), NSB’er, bleek de zaak niet te vertrouwen. Ik werd opzij genomen met Cees. Kennelijk waren de twee het niet met elkaar eens. Zij wisten blijkbaar niet wat zij met een jongen van zeven jaar moesten aanvangen. Eindelijk liet men ons gaan. Ik fietste alsof ik op de hielen gezeten werd. Met een dankbaar en opgelucht hart zetten wij onze reis voort, beschenen door de zon. Verder ging alles voorspoedig en hadden ook bij de brug geen problemen zodat we vlot in Eefde aankwamen. Ceesje werd direct in het gezin opgenomen en voelde zich al spoedig thuis.
De oorlog duurde voort met alle reeds vermelde gevolgen van dien. De strijd werd steeds dichterbij gevoerd. Het was niet langer mogelijk mij bij daglicht op straat te vertonen, terwijl men na 20.00 uur niet meer op straat mocht.
Op een dag werd een afdeling soldaten in Eefde ingekwartierd om éénmansputten langs de weg te graven, Dit werd mij een keer bijna noodlottig. In het halfduister reed ik met de fiets met het voorwiel in zo’n put, zodat ik over de kop in het gras belandde. Alles liep goed af. We realiseerden ons dat het front dichterbij kwam. Het enige wat we konden doen was een ‘schuilkeldertje’ maken. Met vereende krachten sloegen wij aan het graven. Na enige dagen was de kelder gereed. Achter het huis in de tuin.
Tijdens de landing bij Arnhem werd het ernst. Het granaatvuur over de IJssel kwam steeds dichterbij. De kogels vlogen over ons huis, in het varkenshok, waar één der varkens getroffen werd. Tussen de beschieting door werd het andere varken in de bijkeuken ondergebracht en doken wij de schuilkelder in. Intussen deed het varken zich tegoed aan een teil met pas geplukte appels. Erger was dat Kamphuis zijn jasje met portefeuille in de bijkeuken had laten hangen; bij een rustpauze bleek ook dat niet aan de vraatzucht van het varken was ontkomen.
De Slag om Arnhem (16) was gestreden met alle vreselijke gevolgen van dien. Kamphuis bracht elke avond de berichten mee van Radio Oranje (17) uit Engeland. We lazen die dan voor bij kaarslicht, want de stroom was afgezet en de meter verzegeld. Bij het voorlezen voor Moeke hadden wij afgesproken bij bombardementen op Hannover een andere plaats te noemen, omdat zoon Henk na zijn arrestatie in Eibergen naar Hannover was overgebracht. Toen de kaarsen op waren gingen we bij het licht van een fietslamp elkaar voorlezen, en maar draaien. Daar kregen we al spoedig genoeg van, zodat we besloten het zegel in de meterkast te verbreken en alleen in de kamer een lamp aan te sluiten. Uit vele voorvallen is gebleken dat Kamphuis niet bang was, en de Duitsers namen dat soms.
Eens kwam een Duits officier en paar dochters vorderen voor de keuken om aardappels te schillen. Kamphuis en Moeke zeiden gewoon, dat ze met een gezin van dertien kinderen de meisjes niet konden missen. Dat werd op een toon gezegd die geen tegenspraak duldde en dat maakte kennelijk indruk.
Kamphuis moest voor de glasvoorziening meermalen bij de Ortskommandant (18) wezen. Voor de deur bleek men bezig te zijn met fietsen te vorderen en zetten die dan in de tuin van de Ortskommandantur. Toen Kamphuis daar aankwam stond een hem bekende vrouw te jammeren, dat haar fiets was afgenomen, die zij niet kon missen. Kamphuis, een man van de daad nam de fiets van de vrouw uit de tuin, wachtte tot man de andere kant uitkeek en gaf de vrouw de fiets terug.
Een andere ervaring van Kamphuis: Hij moest een gedropte neger naar een bepaald adres buitenaf brengen. Hij had daarvoor een extra fiets bij zich. Zo goed en zo kwaad als het ging zette hij zich op de fiets. Na verloop van tijd hoorde Kamphuis een schreeuw en bleek dat de neger een lekke band had. Kamphuis belde daarop aan bij een hem bekend adres in de buurt. Hij werd echter zeer onvriendelijk ontvangen, Zij het met een knipoog, alsof hij een bedelaar was. Hij begreep en maakte dat hij wegkwam. De volgende dag bleek, dat er op dat moment een huiszoeking door de Duitsers plaatsvond.
Bij de bevrijding van een groot aantal gevangenen (ik meen 35) uit de gevangenis in Arnhem, waar onder Ds. Frits Slomp (19) (verzetsnaam Frits de Zwerver) werden wij ook ingeschakeld; dat wil zeggen wij moesten bij een paar boeren aardappelen ophalen en naar bepaalde adressen brengen. Ieder een half mud op de fiets. Het was daarna wel zaak om zeer voorzichtig te zijn.
Naar de kerk gaan was er al lang niet meer bij, omdat dat een ideale plaats bleek te zijn voor invallen van de Duitsers op zoek naar onderduikers en ontsnapte gevangenen. Ondertussen ging het afschieten van V1’s onverminderd door. Zoals in elk gezin, was er natuurlijk ook in het gezin Kamphuis wel eens wat. Dan riep Moeke, (want Kamphuis was overdag natuurlijk veel op pad) de jongen of het meisje apart en werd onder vier ogen de zaak uitgepraat. Moeke ging aan tafel voor, als Kamphuis er niet was, als een moeder in Israël. Hoewel er veel gelachen werd en beiden goed mee konden doen, was er veel gezag. In tegenstelling tot het westen hadden we geen honger. Stamppot (bordenvol) en roggepap en roggebrood waren vaste onderdelen op het menu.
Schilder- en behangwerk, als in de eerste maanden was er bijna niet meer. Een enkele keer een kamertje sauzen met muurverf, gemaakt van ondermelk van koeien bij het kalven, gemengd met droge kleurstoffen.
De laatste maanden voor het einde van de oorlog was er de spoorwegstaking, dus was er ook geen contact meer met thuis. Zo sleepte de oorlog zich voort.
De berichten van het front werden nauwkeurig gevolgd en werden ook hoopvoller. De aanval vlakbij (Deventer) was echter een brug te ver. Het leek de familie Kamphuis beter, nu het toch wel erg díchtbij kwam, elders een onderkomen te zoeken. Dat vonden we in de kelder van de Gereformeerde Kerk.
Eindelijk, – 8 april 1945 – was het zover. Na hevige beschietingen rolden grote tanks Eefde binnen, tot grote vreugde van de bevolking, het bleken Canadezen te zijn. Wat er dan door je heen gaat is niet te beschrijven. De kazerne en de scholen waren al spoedig bezet door onze bevrijders. Die ongekende vreugde moest zich uiten en dat gebeurde dan ook. In Zutphen was er een bevrijdingsfeest dat z’n weerga niet kent. De straat golfde onder het gehos en gedans van de burgerij met de Canadezen. Ook Z.K.H. Prins Bernhard was in Zutphen aanwezig. Een moeilijke, maar toch ook een mooie tijd van saamhorigheid lag achter mij. Overal in de Achterhoek werden dankstonden gehouden.
Toch kon ik nog niet naar huis. Het zou nog bijna een maand duren eer het westen bevrijd zou worden. We konden wel reeds beginnen met de wederopbouw. Eerst werd het dak van de Gereformeerde Kerk door ons gerepareerd en van nieuwe pannen voorzien. De schilder kreeg werk genoeg, al was het moeilijk het nodige materiaal te krijgen. Een van m’n eerste klussen was een tien meter lang bord beschilderen met als opschrift: “Vergeet nooit de gruweldaden van de Duitse barbaren”. Dit was een opdracht van Dhr. Bast, eigenaar van een graanmolen die door de Duitsers was platgebrand, omdat hij niet voor hen werkte.
Eindelijk kwam de dag (20) dat ik afscheid kon nemen van de mensen die ik nooit zal vergeten. Zij hebben in alle eenvoud onnoemelijk veel gedaan voor anderen. Voor mij waren dat: Fam. Holleman in Den Bommel, familie van Neuren in Stad aan ‘t Haringvliet en de familie Kamphuis in Eefde, naast de families in Vlaardingen en Rotterdam, ook reeds genoemd.
Zij allen zijn middelen in Gods Hand geweest, dat ik door alle gevaren toch heelhuids in Maassluis terugkwam, vol dankbaarheid.
Daniël (Daan) de Heer
15 augustus 1919 – 19 december 2009