In mijn #WO2MS archief zit een WO2 dagboekje van Jacob (Jaap) Jongejan (7 september 1915) die woonde aan de Pieter Schimstraat 15 in Maassluis. Hij heeft zijn reis vanuit Maassluis naar Duitsland en zijn verblijf nauwkeurig beschreven. Het geeft een goed beeld weer van de reis en daarbij behorende ontberingen. Hij begint met schrijven op maandag 1 januari 1945.
Lang leve de OCR tekstherkenning, waardoor ik getypte documenten in mijn archief kan digitaliseren en zodoende hier kan plaatsen.
Maandag 1 januari 1945
Rustig en vredig heeft het nieuwe jaar zijn intrede gedaan. De opkomende zon werpt haar gouden stralen over de wereld en toovert alles in een warm aanvoelend winterkleed. De eerste wandelaars doen net dunne, gladde ijslaagje op de plasjes kraken.
Stil gaan zij hun weg. Veel heil en zegen, is de wensch over en weer, thans wel in het bijzonder aangevuld met de bede “en een spoedige vrede”. Een enkele vogel laat zich even hooren, doch verder is er geen enkel rumoer, dat deze stilte ver breekt. Maar…
Plotseling weerklinkt in de verte het motorgeronk van vliegtuigen. Het zwelt aan en plots doorklieve enkele snelle, ijzeren, vogels het luchtruim en suizen, met oorverdoovend geraas en geknetter van geschut, bijna rakelings over de huizen. Een korte pauze en wederom scheren verscheidene vliegtuigen van verschillende nationaliteiten over huizen en landerijen. Het is inmiddels ruim half elf geworden als de rust is weergekeerd.
Zoo werden wij op deze eersten dag van het jaar er weer aan herinnerd, dat deze verschikkelijkste oorlog aller tijden nog steeds niet ten einde is.
Zaterdag 6 januari 1945
Reeds eenigen tijd hing als een donkere wolk de verplichting tot aanmelding voor de arbeidsinzet, voor personen van 17 tot 40 jaar. Door middel van aanplakbiljetten, welke om ongeveer 11 uur worden opgehangen, wordt ook aan de Maassluissche burgerij rond gedaan, dat hier de aanmelding moet plaats vinden tusschen 6 en 8 Januari. Veel en breedvoerig zijn de gesprekken, welke over dit onderwerp worden gevoerd.
Maandag 8 januari 1945
Na eindelooze gesprekken besloten mij aan te melden. Een lange rij stond bij de arbeidsbeurs en om ruim half 8 was ik eveneens ingeschreven. Hier kreeg men de boodschap: “Morgen om 10 uur op de Markt zijn”. Heer v.d. Ham plaatst mij nog op een z.g. ziekenlijst”. Gelukkig was Jo vrijgesteld.
Tusschen de bedrijven door nog even Eerste Hulp verleend aan J. de Jong van de Haven, welke een zenuwtoeval kreeg.
Het was niet bekend of er iets moest worden meegenomen, doch daarom juist alles klaar gemaakt. Om half vier s-nachts was alles gereed. De rugzak, welke ik destijds zelf had gemaakt om dienst te doen bij eventueele evacuatie, was vol en woog behoorlijk zwaar.
Dinsdag 9 januari 1945
Gedrukt was de stemming, toen vele zich, druppelsgewijze, op de Markt verzamelden. Bijna niemand voorzien van eenige bagage, terwijl er honderden waren komen kijken wat er met ons zou gaan gebeuren. Het bleek echter wel spoedig, dat niet alle aangemelden aanwezig waren. We moesten ons opstellen in rijen van drie, terwijl onder tusschen soldaten, voorzien van helm en geweer, alle toegangswegen tot de Markt gingen afzetten, zoodat het betreden en verlaten bemoeilijkt werd. Zij die in het bezit waren van ziekenbriefjes werden apart gezet en konden spoedig huiswaarts keeren. Hoewel ik niet in het bezit van een doktersverklaring was heb ik het eveneens geprobeerd. Ten eerste doordat ik bij de melding op de “ziekenlijst” was geplaats en ten tweede in verband met mijn 5 afkeuringen voor Duitschland, doch het mocht niet baten. Met een snauw werd ik teruggewezen.
Het blijkt inmiddels wel, dat we nog deze morgen zullen vertrekken en daarom brengen Vader, Marie en Arendje mijn rugzak, doch velen bezitten nog niets en moet thuis alles nog gepakt worden, wat natuurlijk gehaast en in een vreeselijke zenuwachtige stemming moet gebeuren. De bakkers laten zich niet onbetuigd en deelen met gullen hand, voor zoover het hen mogelijk is, brood uit aan hen die geen eten bij zich hebben.
Gelukkig wordt Jan op het in zijn bezit zijnde “Ausweis” inzake de voedselvoorziening vrijgesteld, evenals Henk Bloem.
Met Cor en Dries Bloem tezamen als om ongeveer 12 uur het bevel komt om af te marcheeren. Door de Nieuwstraat, Jokweg, Afrol, Zuiddijk gaat het in de richting Vlaardingen. Tot de overweg werden we begeleid door vele mannen, vrouwen en kinderen, welke soms nog iets brachhten wat nog in de haast vergeten was. Bij de overweg werden deze echter alle tegen gehouden en hier kwam zoo echt tot je door, dat je iets ging verlaten waarvan je niet wist wanneer en of je het ooit terug 2ou zien. Ook langs de genoemde straten stonden de menschen rijen dik, met betraande en sommigen met verbeten gezichten, om afscheid te nemen van de op zoo listige wijze weggevoerden.
Glad was de weg door de pas gevallen sneeuw wat al direct het loopen zeer bemoeilijkt en zoo gingen wij het onbekende tegemoet. Inmiddels waren er enkele Maassluizers op de fiets ons achterop gereden om op de hoogte te blijven, waarheen wij werden gevoerd.
Bij de Vergulde Hand staan de bewoners gereed om nog een puur sneden brood uit te deelen, doch werden bits teruggejaagd door de soldaten terwijl er één was, die zijn geweer in de lucht afschoot, om er nog meer kracht bij te zetten. Waren zij misschien zoo bang, dat er nog één bij die menschen zou achterblijven? Even verder werd gerust en was er gelegenheid, dat je van je mee genomen brood wat kon eten. De tocht ging verder door Vlaardingen, waar aan het eind van de Hoogstraat wederom werd gestopt. Over de dijk verder naar Schiedam, waar bij die groote kerk om den hoek bij de ijzeren brug nogmaals werd gerust. De bewoners verschaffen ons gelukkig wat drinken.
Om ongeveer 4 uur zijn wij dan aangekomen bij het Edisonschool, waarin wij zullen worden ondergebracht. Na even op het plein te hebben gewacht mogen wij naar binnen en moeten ons in twee klaslokalen verdeelen.
Het blijkt weldra, dat bijna alle lokalen zijn bezet door lieden uit Vlaardingen en Schiedam.
Nadat we in het voor ons bestemde lokaal zijn aangekomen, waar de schoolbanken nog precies instaan, alsof de kinderen de klas zoo juist hebben verlaten, moeten we zoo goed mogelijk probeeren een plaatsje zien machtig te worden De banken veranderen al rap van plaats en daar deze banken natuurlijk te klein zijn on er precies in te zitten, zooals we dat zelf op school gewend zijn geweest, hooren we al spoedig getrap en gekraak van hout en moeten verscheidene banken hun tol betalen aan de vernielzucht (want anders is het niet te zien) van personen, die menen, dat daardoor een ideale zitplaats ontstaat.
We hebben ons met z’n drieën zoo goed mogelijk geïnstalleerd en onze bagage een plaatsje op de grond gegeven, wat later echter geen goede plaats blijkt te zijn, daar de waterleiding defect raakt en de gansche vloer bedekt wordt met een flinke laag water, zoodat ook toen de bagage op de banken een plaatsje moesten vinden. Veel werd er toen nog gesproken, wat er zou plaats vinden met hen, die niet waren opgekomen en zoo als altijd, is een gerucht spoedig “geboren”. Er zou reeds een razzia hebben plaats gevonden; weer anderen wisten reeds te vertellen, dat direct na ons vertrek Maassluis geheel zou zijn afgesloten, doch niemand wist natuurlijk wat er inmiddels zou hebben plaats gevonden.
Wij krijgen even later een portie warm eten, terwijl er s-avonds een heel brood met een flink stuk worst (gekookte worst) wordt uitgereikt.
Verlichting was niet aanwezig, zoodat een meegenomen kaarsje goede diensten bewijst. De nacht wordt verder, al zittende boven op de banken, doorgebracht met praten en wat rooken, terwijl wij door enkele personen worden “vergast” op liederlijke zangnummers en geschreeuw.
Woensdag 10 januari 1945
Zooals hierboven reeds beschreven werd de nacht ook nog gebruikt om de inwendige mensch van het ontvangen brood en worst te voorzien, ter wijl het eerste morgenlicht met vreugde werd begroet. Inmiddels zijn reeds wederom verschillende personen voor het schoolgebouw aangekomen om te informeeren of er al iets bekend is omtrent het verdere verloop, wat ons natuurlijk ook niet bekend gemaakt wordt. De eerste Maassluizers komen op de fiets en brengen voor verschillende personen kleine pakjes mee. Van de “geruchten” is natuurlijk niets van waar. Zij nemen weer brieven en kaarten mee, met de mededeeling, dat zij nog diezelfden dag zullen terug komen om antwoorden te brengen. Ik ontvang eveneens een brief van thuis en geeft enkele retourkaarten mee. De eerste kuurt, was een expreskaart voor thuis, Cor en Dries. Inmiddels verschijnen nog meerdere bekenden voor de ramen en het wordt een afroepen van namen om even voor de kapotte ruit te verschijnen en op deze wijze nog een enkel woordje met verwanten en kennissen te spreken. De bewoners uit de omliggende straten voorzagen ons vrij regelmatig van warme koffie en thee, wat zeer dankbaar werd aanvaard, daar er door de “gastheeren” geen drinken werd verstrekt. De ontvangst geschiedde door een kapotte ruit, tusschen het prikkeldraad door, waarmede het lokaal waarin wij ons bevonden was afgezet, terwijl voorde bovenverdiepingen een mandje aan een koord het middel was om aan het noodige te komen.
Het middageten bestond uit een aardig portie gestamd eten, wat er na die vele koude uren best in ging.
Ook de middag gaf hetzelfde beeld te zien; alleen was de toeloop voor het gebouw nog groter als s-morgens, terwijl er sommige vrouwen in de gangen werden toegelaten om met hun man te praten (Ali van Cor en Els van Dries zijn ook nog op de gang geweest). De toeloop werd natuurlijk echter zeer groot, zoodat dit op een zeker moment geheel werd verboden en als er op het plein voor het school teveel menschen stonden samen geschoold, werd er regelmatig uit de ramen over de menigte heen geschoten, welke dan even uiteen vloog, maar spoedig waren alle plaat sen weder ingenomen.
Het afroepen van namen gaat nog steeds in hetzelfde tempo door en op een gegeven moment roept M. Tol, die juist voor het raam stond: “Roep Jacob Jongejan, want hier is z’n Vader, met z’n zus en broer! Zodoende heb ik dus ook nog even met hen kunnen praten en vertellen hoe het er mee was, terwijl ze nog een broodje, wat briefkaarten en enkele kleine benoodigdheden meebrachten, wat alles goed van pas kwam. Ook zij maak ten nog een keer een salvo in de lucht mee. De tijd gaat echter steeds door, zoodat het bezoek niet al te lang kan duren. Niemand van ons had op dat moment een vermoeden, dat dit het laatste afscheid in Holland zou zijn, temeer daar er, met de bezoeksters die binnen op de gang kwamen, weer een pracht “gerucht” was meegekomen, nl. dat wij wel weer losgelaten zouden worden. Het was in Rotterdam ook gebeurt en de soldaten hadden het zelf gezegd. Wat een ontgoocheling zou het echter s-avonds worden, voor hem die hieraan eenige waarde had gehecht.
Inmiddels had ook het eerste “zenuwtoevalletje” plaats gevonden, zoodat ik hier, met Zwartendijk, de geleerde middelen op E.H.B.O. gebied in practijk kan brengen.
De hygiënische toestand op de verschillende gangen waar zich de W.C.’s bevonden, was allerverschrikkelijkst. Niet alleen waren de closetpotten torenhoog bevuild; later dreef zelfs alles de gang op, zoodat wij hiervan geen gebruik konden maken. En dat, terwijl er toch voldoende water was om alles schoon en zindelijk te houden. Hieraan kon men echter al zien hoe over ons werd gedacht.
Het vele bezoek s-middags had schijnbaar de bevelvoerende officier geen goed gedaan, want op een gegeven moment (het liep tegen het donker) moesten wij allen aantreden, met bagage, en ons opstellen langs de wanden van het achter in de tuin gelegen gymnastieklokaal. Wij verkeerden in de meening, dat hier een toespraak zou plaats vinden en dan zou worden afgereisd. Niets echter van dit alles. Er werd niets gezegd, de ramen en deuren werden gesloten en wij werden aan ons lot overgelaten. Na eenigen tijd ging ieder zoo goed en zoo kwaad als het mogelijk was, zitten, maar daar dit lokaaltje veel te klein was om alle personen te herbergen, was het gelijk haring in een gepakte ton. Zonder licht, zonder eenige lucht verversing, werd de lucht na eenigen tijd ondragelijk, waarbij de sigarettenrook zich nog vermengde. De roep “E.H.B.O.” was niet van de lucht en met eenige Rotterdamsche eerste helpers hebben we toen verscheidene personen geholpen, welke door de verstikkende atmosfeer alle waren flauw gevallen. In totaal lagen er op een zeker moment wel 20 personen.
Op ons aandringen voor luchtverversing werd geen gevolg gegeven, doch zij bleven buiten voor de deur hun sigaretje staan rooken, Eindelijk toen het niet meer te houden was, hebben wij zelf de deur geopend om in ieder geval voor de patiënten wat frissche lucht te verkrijgen. Volgens de officier en soldaten was het geheel ons eigen schuld. Was het s-middags rustiger geweest, dan had dit niet plaats gevonden. Het moest als een straf worden beschouwd. Wat het flauwvallen betreft noemde hij het “kunsten” om buiten te kunnen komen. Het bleek echter noodzakelijk, dat een dokter ontboden moest worden en van de verschillende “zieken” zijn er nog een paar naar het ziekenhuis door hem gezonden, zoo dat deze vrij werden gesteld om verder mee te reizen. Er werd hierna toegestaan, dat een gedeelte weer in het schoolgebouw terug kon keeren en daar op de banken wat gaan slapen, voor zoover dit natuurlijk mogelijk was.
Er werd later pap uitgedeelt, welke, volgens mededeeling van anderen, prima was, maar daar wij nog bezig waren met de verschillende patiënten “ziekenhuis”-klaar te maken, heb ik helaas van deze pap niets geproefd. Even later was het uitdeeling van brood, daar we dien nacht om 12 uur zouden vertrekken.
Even voor 12 uur verlieten wij het schoolgebouw en marcheerden door de donkere nacht naar het station Schiedam, waar een lange goederentrein gereed stond en waar we ons konden “inladen”. De plaats van bestemming zou Amsterdam zijn. Het was natuurlijk donker in de wagons en vrij koud, terwijl van vele wagons de deuren niet goed sloten. De vloer was bovendien besmeurd met een vieze, vettige substantie, die bovendien nog zeer koud aanvoelde, zoodat er van behoorlijke rust weer geen sprake was. Ondanks dit alles hebben we toen ons deken toch maar uitgerold en geprobeerd enkele uurtjes te slapen, wat echter met de door dringende vriezende wind niet erg best mogelijk was. Er werd nog regelmatig gestopt, wat later bleek te zijn geweest om nog meer “slachtoffers” in te laden.
Donderdag 11 januari 1945
Dat de reis aanmerkelijk langer had geduurd als onze electrisch er over zou doen, mag blijken uit het feit, dat wij s-morgens om ongeveer 7 uur te Amsterdam arriveerden. Hier moesten we eerst in de wagon een poosje wachten, doch daarna in één der lokalen van het station worden in geschreven (naam, geboren, woonplaats en beroep). Hier waren eveneens meerdere personen aanwezig uit andere deelen van de provincies. Het was een vreeselijk gedrang met zooveel menschen in een betrekkelijk beperkte ruimte te moeten verblijven. Na de inschrijving ontvingen wij een portie warme erwtensoep. De ingeschreven zeelieden werden er toen uitgehaald en apart op transport gesteld.
Hierna mochten wij onze wagons weer op gaan zoeken, waarin we toen stroo konden doen en wat we ook behoorlijk dik hebben gedaan.
Voor we het lokaal in het station verlaten hadden, ontvingen we nog een driekwart soldatenkug met een stuk leverworst en een flink stuk kaas (dit laatste geschenk van de Nederlandsche Volksdienst), gelijktijdig met de boodschap, dat we hier zuinig mee moesten doen.
Ongeveer 5 uur, half zes is het “alles in de wagons, we gaan vertrekken”. De een heeft gehoord naar Weenen; een ander spreekt over Groningen, maar niemand weet precies waarheen de reis zal zijn. Hier nog vlug een kaart naar huis geschreven
Zoo had dan de reis een aanvang genomen, zonder te weten waarheen en wat het einddoel zou zijn.
Gedurende den nacht was het moeilijk na te gaan over welke plaatsen we zijn gereisd, doch vermoedelijk is het over Hilversum, Apeldoorn, door Overijsel over Hengelo, Oldenzaal en bij Bentheim over de grens Duitschland ingegaan.
We bevinden ons met ongeveer 20 personen in de wagon, meest inwoners van Maassluis, doch ook een paar uit Delft en één uit Hoorn; deze laatsten zijn er in Amsterdam bijgekomen.
Gedurende de nacht was het natuurlijk weer pikdonker, zoodat ook hier weer een kaarsje een uitkomst bracht. Dan gaf de een, dan de ander weer eens een stukje, om in de vooravond op deze wijze nog iets licht te hebben. In het midden van de wagon, welke nu van dik stroo was voorzien, stond een groote tafel, welke wij uit een gebouwtje op het station te Amsterdam hadden gehaald en waarop we al onze bagage hadden geplaatst om zoodoende wat meer ruimte te krijgen, want het was zoo, dat als we gingen slapen we eerst even moesten passen en meten om ieder een klein beetje behoorlijk te kunnen liggen.
Verwarming was er niet bij en de hevige vorst kon gemakkelijk binnendringen. De deuren sloten niet al te best. Aan de eene zijde hadden wij hem afgesloten, de andere werd overdag wat geopend om zoodoende wat te zien, doch goed sluiten deed deze weer niet. Wanneer de deur van boven aan was, was er van onderen nog een ruimte over van ongeveer 10 tot 15 cm., zoodat hierdoor de koude, harde wind gemakkelijk spel had. Wel stopten wij het een beetje dicht met stroo en werden er kofiers voor gezet, doch een afdoende middel was er natuurlijk niet.
Het leven in deze wagons, was dus een aan eenschakeling van koude en narigheid. De nachten waren lang en vreeselijk koud. Dicht tegen elkander gekropen, met daaroverheen gezamelijk een paar dekens, zoodat je op deze wijze een extra dek had (ieder had maar 1 deken bij zich) probeerde men de nacht wat slapende door te komen. Het ijs zat echter meerdere malen aan de dekens De lucht welke men uitademden bevroor dan.
Gelukkig was de geest onder onze wagon bewoners nogal goed. Voor een rookertje gaf Daan van Ingen nogal eens een aardig nummertje voordracht, wat, al zittende onder de dekens, stil werd aangehoord en zoodoende de tijd wat verdreef. Het rookmateriaal, wat men had meegenomen verminderde natuurlijk ook hard, daar we niets anders te doen hadden, zoodat een rookertje een afleidinkje was.
Eten werd slecht verstrekt. Gelukkig had ik voldoende brood meegenomen en vanaf de eerste dag met Cor en Dries ons op rantsoen gesteld, anders had het gegaan, gelijk anderen, die soms een dag zonder zaten, soms zelf langer. Het verstrekken van eten behoorde niet tot het dagelijksche werk. Gedurende de ganschen reis hebben wij slechts op 3 plaatsen eten gehad, nl. te Göttingen een bordje dunne soep van het Roode Kruis. De voeding was niet groot, doch het verwarmde in ieder geval wat. In Oberhausen moesten wij s-avonds om ongeveer 11 uur uitstappen en in het donker, eerst langs de baan en daarna door de stad naar een eerst post van het Duitsche Roode Kruis, waar we een schaaltje vol dikke erwtenmeelpap ontvingen. Dit was goed voedzaam en flink warm.
Hierna kon ieder nog een schaaltje warme koffie krijgen. Tenslotte in Dresden-Neustadt een zak je met 5 sneedjes brood en een stukje worst, terwijl er tevens werd bijgezegd, dat we hier zuinig mee moesten zijn. Drinken werd bijna niet verstrekt. Hoogstens konden we wat water drinken als we wat lang op een station stil stonden. De dorst was dus gedurende de reis wel erg.
Bij goed weer werd één der deuren wat opengezet en konden wij op deze wijze wat zien van de streken, welke wij doortrokken, onderwijl natuurlijk druk pratend over de mogelijkheden welke er waren wat ze met ons zouden doen. Zij die het kaartspel machtig waren, bekortten den tijd eveneens met een spelletje kaart, terwijl de anderen als toeschouwers fungeerden. Uitgestrekte landerijen; bergen en laagylakten gingen aan ons oog voorbij, afgewisseld met mooie steden en dorpen en ook… verwoeste steden (zoo o.a. ook Osnabrück, wat alles vernield was wat wij konden zien).
De reis werd regelmatig onderbroken; omdat b.v. een andere trein voorrang had en werden wij weer op een dood spoor gezet of moesten een eind terug; dan ging onze locomotief er weer eens van door, daar deze eerst een andere trein moest vervoeren, welke belangrijker was, zoodat we dan zonder machine zaten, welke ons later dan wel weer kwam ophalen; ook werd regelmatig gestopt bij fabrieksplaatsen om te informeeren of er soms nog arbeiders noodig waren en was dit het geval, dan werd er 1 of meer wagens afgekoppeld en moesten de inzittenden daar achterblijven. Zoo vroegen ze o.a. ook eens uitsluitend bankwerkers. In Göttingen werd het laatste gedeelte afgekoppeld, na deze plaats is dat niet meer voorgekomen. Er was toen nog ruim 400 man over van het geheele transport.
Ondanks het vele stilstaan werd het bijna nimmer toegelaten even de wagon te verlaten, zelfs niet om de noodige behoeften te doen. Dit moest meestal tijdens de rit gebeuren. Een der deuren werd wat opengeschoven, Men plaatste zich er tusschen en liet de deur weer eenigszins dicht schuiven, zoodat een gedeelte van het lichuam er buiten stak en alzoo moest men zich behelpen. De handen langs de wanden gespreid om uitvallen te voorkomen. Ik vernam nog, dat bij sommige wagons de deuren aan de buitenzijde waren afgesloten, zoodat deze wijze niet mogelijk was en het zelfs in de hoeken van de wagens werd gedaan, dan overdekt met een beetje stroo.
Daar de trein ook des nachts door ging was het niet mogelijk alle plaatsen te controleeren welke wij passeerden. Wij zagen o. a. Rheine – Osnabrück – Melle – Bünde – Hameln (bekend door de sage van de bekende rattenvanger) – Göttingen – Oberhausen – Riesa – Koswig – Dresden – Tetschen en Melnik (deze stad was gebouwd tegen de bergen en geleek op een stad uit een sprookje. Ranke kerktorens staken tusschen de boomen door, terwijl alles overgoten werd door de eerste zonnestralen. Hier vernamen wij, dat wij ons op voormalig grondgebied van Tsjecho-Slowakije bevonden).
Met het voortgaan der dagen werd ook de verlichting s-avonds steeds minder, daar de voorraad kaarsjes hard achteruitging. Een van onze bewoners, Hannes van Toor; een vroolijke, optimistische kerel uit de Joubertstraat, zou echter de wagon van verlichting voorzien. Hij was nl. in het bezit van een paar flesschen koolzaadolie en met behulp van een leeg jampotje, wat water uit een flesch, die toevallig aanwezig was, zou een drijvertje worden gefabriceerd. Jan van Ingen, de bankwerker, maakte uit een leeg shagdoosje, met behulp van een paar stukjes kurk een drijvertje en een katoentje werd eveneens opgescharreld. Alles werd in gereedheid gebracht en Hannes op de tafel de verlichting aan een spijker opgehangen. Het gaf licht, hoewel niet veel. Doch erger was, dat door het schudden van de wagon ook het potje bedenkelijk hing te slingeren, waardoor de spetters overal heen vlogen. Hannes weer de tafel op en een paar “schoortouwtjes” er aangemaakt. Toen ging het iets beter, doch na eenigen tijd doofde ook deze verlichting uit. Het water was bevroren en de olie dik geworden. Tijdens oponthoud op een stationnetje in een andere wagon, waar ze zoo gelukkig waren een kachel te bezitten, alles weer even ontdooid en weer opgehangen, doch verder is het toen maar niet meer geprobeerd. Het had ons enkele uurtjes vrolijkheid verschaft en bezigheid.
Het drinken was, z0oals reeds gezegd, slecht en toen wij op een station onze beenen wat mochten warmtrappelen, zagen wij een Duitsch matroos met bier loopen en nogwel donker. Hannes de wagen in en met twee schaaltjes er op uit. Eerst de matroos aangeklampt en gevraagd waar het bier te krijgen Was. Tevens maakte hij hem duidelijk, dat wij geen Duitsch geld bezaten, wat direct begrepen werd en hij wat geld ontving. Op 2’n houten “kleppertjes” het station in, op zoek naar bier. Inmiddels was de tijd van vertrek aangebroken en moesten we alle de wagons weer in. Hannes echter nog niet te zien. De locomotief liet zich reeds hooren en wij allen in koor: Hanne…s” om hem opmerkzaam te maken op ons vertrek. Reeds zette de trein zich zachtjes in beweging of daar kwam hij aangedribbeld, met de twee schaaltjes balanceerend met donker bier. Wij eerst de schaaltjes aangepakt en toen Hannes naar binnen, juist toen de trein ging rijden. Er was juist genoeg, dat we allen een slokje bier hadden. Ja zegd Hannes, nu hadden jullie haast onder mij verder gegaan. Zoo eindigde ook dit kleine intermezzo, doch er werd nog even hartelijk om gelachen en al dergelijke kleine voorvalletjes gaven weer stof tot nog wat napraten, wat dan weer de tijd deed vergeten.
Maandag 15 januari 1945
Het was inmiddels 15 januari geworden toen de trein stopte op het station van MAHR-OSTRAU [ het tegenwoordige Ostrava in Tsjechië – #WO2MS ] en waar we na eenigen tijd in de wagons te hebben gewacht, bevel kregen uit te stappen en alle bagage mee te nemen. De indruk van de stad was een flinke industrieplaats, met vele fabrieken, dus hier zouden we dan wel tewerk worden gesteld. Van het station naar een plein, waar de halte van de tram was. Met du tram ging het toen door de stad naar een kamp buiten de bebouwde kom, temidden van bosschen. Het was een groot kamp vol barakken en bleek een opleidingskamp voor soldaten te zijn. Bij het betreden van dit kamp kreeg ik al direct het angstige gevoel, dat het niet in orde zou zijn met het hier onderbrengen van ons; ook andere deelden mijn meening. Wij werden in een rij opgesteld in rijen van drie, waarbij ik met Cor op 1 rij stond, terwijl Dries door opschuiven net 1 rijtje voor ons stond. Van vooraf werd er toen afgeteld en juist tusschen Dries en ons de ploeg in tweeën gedeeld. De eerste groep bestond voornamelijk uit veel Maassluizers, terwijl Cor en ik de eenigste bij de tweede groep waren.
De twee groepen werden hier gescheiden. Onze groep werd door een wachtmeester meegenomen naar een groote machineloods, waar we onze bagage konden neerzetten. Alleen zeep en handdoek konden wij meenemen, terwijl we ook het eten wat we nog overhadden hebben meegenomen. Hierna ging het onder geleide van de wachtmeester (als ik het goed onthouden heb was zijn naam Gerards) met onze groep door de stad naar een ziekenhuis, waar we een heerlijke warme douche konden nemen en al onze kleederen werden uitgestoomd. Door het vele koude weer waren we gedurende die 5-dagen-rit steeds kouder en akeliger geworden, doch met het neerplenzen van het heerlijke warme water, voelde je ook alle narigheden van je wegspoelen. In het kamp hadden we elk een schoon hemd en onderbroek gehad, waartegen ik direct had aangevoerd, dat ik van alles was voorzien, zoodat ik dat niet noodig had, doch de wachtmeester zei: “Dat krijg je van ons”. Toen wij uitgebaad waren moesten we nog wat op onze kleeren wachten, want deze moesten gedurende 80 minuten worden gestoomd. In dien tijd even gelegenheid deze inrichting eens goed te bekijken en uit alles bleek wel, dat dit een eerste klas ziekenhuis was. Naast de groote douchecel waren er nog enkele kleintjes, wat kleedkamertjes en in het midden een klein zwembadje. Verder konden wij ons natuurlijk in ons Adams-gewaad niet begeven. Een soldaat liep met een groote kruik zwart bier en we kregen elk een half glas van hem. Zoet of er lepels suiker in waren gedaan. Nadat we onze kleeren hadden aangetrokken werden we met auto ’s naar net kamp teruggebracht, door de inmiddels donkere avond, terwijl de sneeuw weer aardig begon te vallen.
In het kamp aangekomen (het bleek inmiddels ongeveer kwart voor 10 te zijn) werden we naar de eetzaal gebracht en kregen ieder 2 etensbonnetjes. Nadat was medegedeeld, dat wij moesten onthouden, dat we behoorden tot de zevende batterij en welk bonnetje we eerst moesten afgeven kregen we op elk bonnetje een bord heerlijke, warme pap (men noemde het nödelpal; het lijkt veel op macaroni, doch het zijn vierkante witte stukken, met melk gekookt en stukjes vleesch er in). De kok wenkt dat er nog wat over is en dat we nog een portie kunnen krijgen. In de rij weer (1 achter elkaar) voor het loket en we krijgen ieder weer een portie. Het blijkt inmiddels, dat alles opmoet, want de wachtmeester wenkt van nogmaals komen, want de pap moet op. Ik heb 4 borden opgegeten, maar er zijn er welke er 6 á 7 hebben verorberd. De kok heeft schik in het geval en heeft vlug nog een ketel nödelsoep, die over was van s-middags, warm gemaakt en toen de pap op was, begon hij aan de soep. Ook hiervan heb ik nog een bord gegeten en ook dat smaakte uitstekend. Ook hier waren er natuurlijk die het niet bij 1 bordje hebben gelaten.
Na het eten werden we in een groot, van centrale verwarming voorzien, vertrek gebracht, waar we elk 2 dekens ontvingen en war intusschen veel stroo was ingebracht. De vermoeiende reis, het warme bad en het vele eten droeg er wel toe bij, dat er niet veel meer gesproken werd, doch allen in een diepen slaap vielen, wat gedurende de voorgaande vijf nachten niet mogelijk was geweest. Het korte praatje, dat nog werd gemaakt, behelsde alleen de bange gedachte, dat wij allen soldaat zouden moeten worden, spoedig was alles in diepen rust.
Daar m’n horloge de eerste dag in de wagon reeds stuk was, kon ik niet meer de juiste tijd bepalen.
Tot zover even, wordt vervolgd
Tot zover het eerste gedeelte van het verhaal van Jaap Jongejan, het gaat nog verder met zijn belevenissen in diverse kampen Duitsland, maar die komen later wel een keer online. Jaap is op 22 maart 1945 ontslagen en was op vrijdag 30 maart 1945 weer terug in Maassluis.